woensdag 10 december 2008

Lieve Julienne

Oh, vrouwen
Hoe wij eeuwig blijven klauwen
Naar de absolutie die in uw handen rust
Maar nimmer het vuur in onze harten blust

Mgr. Jacques Vandaele, Bisschop van Hasselt, 1873-1956 (recent ontdekt privédocument)


Lieve Julienne,

Hoe is het nog met u? Ik maak het goed. Mijn dokter zei mij onlangs dat ik de longen van een walvis heb. Vroeger zou ik daar niet echt om gelachen hebben, misschien zelfs van dokter veranderd zijn. Ik weet niet of ge mijn sermoen gehoord hebt, over hoe de landbouwer vandaag de dag geen zorg meer draagt voor zijn zaaigoed, of zijn grond. Ik hoopte dat hij u ter ore zou komen. Dan zoudt ge misschien nog eens terugdenken aan mij.

Weet ge nog hoe wij in de lente van 1936, daar in het schone vooroorlogse Lebbeke, in de keuken van mijn ouderlijke thuis stonden? De keuken met de grote hangklok die altijd kapot was, en telkens opnieuw door vader hersteld moest worden? Ik vond 't een wreed geluk dat ge die dag vier varkensnierkes moest komen halen, want dan konden we nog eens babbelen. Wij gingen toen niet te vrijen, dus elkander zomaar eens zien kon niet. Moeder had die dag een brief gekregen van de Spaarkas van de Boerenbond. De Kas zou het hele jaar geen rente uitbetalen, vanwege de moeilijke omstandigheden in de economie. Moeder was erg somber geworden, en vader was met een norse blik naar buiten gestampt. Hij had Wolf, ons trouwe boerenpaard, voor de ploeg gespannen en ging een akker ploegen die hij nog maar de dag tevoren geploegd had.

Ik bewaarde mijn vrolijkheid tijdens heel die episode. Immers, gij stond naast mij in onze keuken, en geen crisis zou mijn levenslust kunnen bederven. Ik vertelde moeder dat we wel zouden toekomen met een kool minder in de kachel. Zij was daarop geweldig opgevlogen, riep dat ik een verwaande vlegel was en joeg ons beiden de keuken uit. Wij renden over het erf, door de poort, en zodra we de hoek om waren barstten we in een geweldig gelach en gejoel uit. In dat opgelaten moment durfde ik het aan uw hand vast te pakken. Gij keek mij even verwonderd aan, en toen spreidde zich de schoonste lach die ik ooit zag over uw gezicht uit.

Ik rechtte mijn rug, stak fier mijn borst vooruit. Maar dat gevoel van oppermachtigheid verdween telkens weer wanneer ik u aankeek. Dan was ik niet de keizer van het Duitse Rijk, maar slechts het speelse schaatsenrijderke die samen met u schunnige sporen door het water van de kreek trok. Gij droeg die dag uw lichtblauwe schort, met de kleine rode en gele stippen. Uw donkerzwarte haren eindigden in een dikke vlecht, en uw gezicht was bleek en mager als altijd. De mensen noemden u toen vaak een ziekelijk kind. Maar zij zagen niet dat uw ogen eigenlijk fonkelden - wat zij als een ongezonde, geesteszieke trek benoemden.

Uw benen staken in uw afgeleefde klompen, en liepen in hun hagelwitte kousebroeken omhoog tot net onder uw knieën, waar uw rok en voorschort ze opnieuw afdekten. Godverdomme, die dag had ik een geweldige drang om die vermaledijde kledingstukken op te lichten, om dan met de lichtste der ademstoten tegen uw dijbenen te blazen. Als gij daarop gekird had van puur plezier en verlangen, dan had ik u, aangemoedigd, meegenomen naar het weiland van de Van Driessches, dat omringd werd door een middelhoge haag. En daar hadden wij dan misschien met onze handen kunnen voelen aan elkaars lichamen. Had ik geweten dat ik nooit van mijn leven dat plezier zou kennen, ik had het misschien nog gedaan ook.

Maar nu werd ik niet opgejaagd door een gevoel van hoogdringendheid, en bestond er voor mij niets fijner dan moppen te tappen en verhaaltjes te vertellen. En te luisteren terwijl gij voor mij zong. Ge kende zoveel liedjes. Het amuseerde mij telkens wanneer gij vertelde hoe ge 's nachts stiekem naar uw keuken sloop, en op de radio van uw vader posten zocht waar ze muziek uit Amerika speelden. Ge moest toen op het einde altijd de radio terugzetten op de favoriete post van uw vader, zodat hij niets zou merken. Ik was telkens verbaasd over uw talent om de klanken van het Engels zo mooi na te bootsen. Gij vertelde mij dat ge niet wist wat de woorden betekenden, maar dat het u zo mooi in de oren klonk.

Wij wandelden verder, over de aardewegel die naar de eeuwig rommelige hooilanden van de Kaliersen leidde. Gij vertelde over hoe het u zulke zorgen baarde dat uw vader, die een melkveebedrijf had, steeds meer dronk. De veldwachter was die week langs gekomen om uw vader te vragen of hij eindelijk zijn stootkar, waarmee hij drie weken daarvoor in de gracht gekanteld was, eens wou komen opruimen. In uw woonkamer had de veldwachter, in zijn voorspelbare onhandigheid, een jeneverglas omgestoten. Dat jeneverglas had uw vader gestolen op de laatste vergadering van het Davidsfonds, daar was hij bijzonder trots op. Hij had de veldwachter dan ook de huid volgescholden, en hem terug op straat geschopt. Uw moeder maakte zich zorgen dat uw vader iets serieus zou tegenkomen, zei ge.

Ik zei dat dergelijke problemen altijd wel op te lossen vielen, en dat het allemaal zo geen probleem zou zijn. Ik wees naar links, waar het korenveld van de Sierensen lag. Hij stond gebogen over zijn zaaikar. Zijn paard stond ontspannen te ademen, en Sierens boog zich steeds dieper in de houten bak waarin het koren lag, klaar om uitgezaaid te worden. Hij leek op zoek naar iets wat de vrije loop van de zaden door de kleine rasters onderin de bak belemmerde.

"Elaba, Sierens!" riep ik. "Als ge zo scheef blijft staan, zal uw koren al even scheef groeien, zulle!"

Sierens keek geveinsd kwaad op.

"Als ik scheef koren geoogst heb, bak ik er brood mee om uw scheve smoel mee recht te trekken, Burms!"

Zowel ik, gij als Sierens barstten in smakelijk geschater uit. Hoe schoon was het niet, hoe wij bevrijd door de warme lentezon, de velden rondom ons en ons lichte gemoed door het groen wandelden?

Twee weken later vertelde gij mij dat ge mij niet meer wou zien. Ge zag er die dag vermoeid uit, en de fonkeling in uw ogen was omgevormd tot een droefenis triester dan de dood zelf. Ik weet nu dat die fonkeling van weleer altijd al voorbestemd was om ooit dof te worden. Toch waart ge trots en zeker van uw stuk, toen ge met mij sprak.

"Het zijn niet gewoon uw grapjes, Marcel. Uw grapjes maken mij blij. 't Is wat ge tussen de grapjes doet, dat mij zo bedroeft. Mijn vader maakt het niet beter. Hij heeft gisteren mijn moeder in het kolenkot opgesloten, en is daarna op zijn fiets gestapt. Ze hebben hem deze ochtend teruggevonden in de greppel voor de boerderij van Scholiers."

"Oei, dat is erg..."

"Nee, gij vindt dat niet erg. Ge vond het twee weken geleden niet erg," zeidt ge, "en ge zult het nooit erg vinden."

Ik was toen razend, buiten mijzelf. Ik ben weggelopen zonder u nog een woord te zeggen. Ik had toen het gevoel dat ik wanneer ik u zoveel blijdschap gebracht had, het schandalig was dat gij mij zoveel ontnam. Ik heb de hele lente en zomer als een gek op de boerderij gewerkt. Vervuld van woede keerde ik het hooi. Met venijnige stokslagen dreef ik de koeien van weiland naar weiland. Ik borstelde de tuigen van Max, ons trouw boerenpaard, tot mijn kneukels bloedden en vol splinters zaten. En tegen het eind van de maand juli begon ik steeds geestdriftiger naar de kerk te gaan. Daar werd gepreekt over Liefde die nooit stierf.

In september 1936 ging ik het seminarie in. Ik werd al snel opgemerkt als één van de grote talenten van mijn klas. Ik was een uitblinker in de rethorische kunsten, vertelde men mij. Ik werd steeds vaster overtuigd van het feit dat gij een misdaad tegen de door God geschapen natuur gepleegd had. Ik werd een gedreven jager op al uw medeplichtigen - ik wenste hen de dood in omdat ze u verdorven en omdat gij hen aanbad. Acht jaar later werd ik tot priester gewijd. Ik was tegelijk steunpilaar en angststorm van mijn parochie. Wanneer ik 's zondags preekte, hing ik half over de balustrade van mijn preekstoel, wapperde mijn manipel en waren mijn ogen groot en duister.

Ik wist dat gij intussen opgenomen geweest waart wegens een zenuwinzinking maar wonderbaarlijk vrijgekomen waart. Ik ving op dat gij naar Brussel verhuisd waart, en daar in een café aan het werk gegaan waart. Uiteindelijk werd ge zangeres in een Brusselse nachtclub. Ge stond bekend als Jivin' Julianne, hoorde ik. Uw begeleidende groep heette Toots and the Ferocious Felines. Ik zocht op wat dat betekende, en brandde van woede over uw onbeschaamdheid. Het maakte mijn overtuiging enkel feller dat gij op die verdoemde middag in april 1936 resoluut het pad van de Duivel opgestapt waart. Telkens wanneer ik de homoseksuelen, communisten en vrijzinnigen van de planeet eeuwige sintels en vergiftigde zweepslagen toewenste, voelde ik mij gesterkt in de gedachte dat ik u een stap voor bleef. Ik had voor een beter leven gekozen. Maar gij zat mij steevast nauw op de hielen, voelde ik.

En dus bleef ik zondaars in de ban slaan. Tegelijk zegende ik de trouwe gehuwden van mijn congregatie. Zij hielden van mij, want ik was een standvastig figuur. Ik doopte hun kinderen, sprak zalvende woorden wanneer zij in onmin lagen. Ik loste elke onenigheid op in de oneindigheid van Gods liefde. Mijn noeste arbeid bleef niet onopgemerkt. Ik werd in 1963 tot bisschop gewijd. Ik zou nu kunnen schrijven, de leer van mijn geliefde Katholieke Kerk aanscherpen. Ik kantte mij tegen alles wat de sacrale aard van onze gesloten gemeenschap poogde te ondermijnen. Ik knoopte mijn levensgeluk steeds geestdriftiger vast aan gebaren, wierookvaten en gebeden.

De laatste jaren voel ik mijn krachten afnemen. Mijn geest maakt al eens fouten. Maar mijn volgelingen blijven alles van mij aannemen, want ik heb het Woord Gods ontvangen. Het is ironisch, dat ik tijdens mijn oude dagen het minst van heel mijn leven in twijfel getrokken word, terwijl diezelfde twijfel reeds enige jaren aan de kathedraal van mijn innerlijke geloofsovertuiging knaagt. Ik heb mijn parochianen al die jaren verteld dat zij ontstaan zijn uit iets dat groter is dan zijzelf. U wordt overkoepeld door een mystieke stroom van gevoelens en krachten die u nooit zal vatten, zei ik hen.

Is dat wel zo, lieve Julienne? Misschien was ik wel niet meer dan ik, in die tijd, en gij niet meer dan gij. Tussen ons bestonden muren zoals die tussen alle mensen bestaan. Ik wou niets liever dan mijn hele leven met u flierefluiten, gij wou dat uw vader niet bewusteloos in de gracht zou belanden. Ik dacht dat het gezicht van onze liefde bestond uit de schoonheid van de krullen die mijn woorden en gebaren in de ijle lucht beschreven. Maar feitelijk had onze liefde geen gezicht, slechts toevallige ontmoetingen die gevoelens bij ons opriepen waar we 's nachts angstig van droomden dat ze de volgende dag dood en begraven zouden zijn. Ik was even koortsachtig wanneer ik u het hof maakte, als wanneer ik vanaf mijn preekstoel mijn gelovigen toesprak. Er was geen verschil. Ik was ik, en gij waart gij.

Ach, lieve Julienne, ik begrijp nu dingen die mij doen inzien hoe harteloos en liefdeloos het van mij was om kwaad weg te lopen, die verdoemde lentemiddag. Liefde had ik getoond wanneer ik u in mijn armen genomen had, en u vanuit de grond van mijn hart beloofd had om uw vader op het goede pad te helpen. Misschien was dan een waar gezicht van onze liefde gematerialiseerd, een gezicht dat nooit meer verbrijzeld kon worden. Of misschien niet.

Lieve Julienne, ik wil u nog eens zien. Kunt gij misschien eens bij mij op visite komen? Wij kunnen dan een tas koffie drinken, en het uitstekende gebak dat mij als gewaardeerd bisschop gegund wordt eten. Ik kan dan nog eens met u praten, en uit uw eigen mond horen hoe het met u gaat. Ik besef dat mij geen eeuwen meer resten, en ik ben er ook niet meer zo zeker van of wij elkaar ooit nog in een Hiernamaals zullen ontmoeten. Er zou mij bijgevolg niets gelukkiger maken dan elkaar nog één maal te spreken, hier in deze eigenste studeerkamer.

Vol van Liefde,

Uw Marcel
Mgr. Marcel Burms, Bisschop van Gent


Aan mgr. Burms, Marcel
Hooggeachte monseigneur Burms,

Het bedroeft ons zeer u te moeten melden dat mevrouw Julienne Saerens, die u deze week aanschreef, drie weken geleden kwam te overlijden. Wij sturen u hierbij uw brief per kerende terug. Mevrouw Saerens liet voor haar overlijden echter wel na dat wij u, zo u ooit contact met haar zou proberen opnemen, moesten vertellen dat zij ook nog veel aan u gedacht had, en dat zij u alles vergeeft, omdat er niets te vergeven valt.

Vriendelijke Groeten,

Karla Bertels
Directrice Segnorie Ter Minne, Lebbeke

(Vrij gebaseerd op Martha van Tom Waits)

2 opmerkingen:

Kaffer zei

Een donkere schuur. In het midden: een krat, een blad papier, een ganzenveer en een pot pikzwarte inkt. Links van het krat: Louis Paul Boon, rechts: Ernest Claes. Hun enkels zijn vastgeketend aan het krat maar ook aan elkaar, waardoor hun bewegingsruimte danig beperkt wordt. Desondanks worstelen de twee Vlaamse coryfeeën furieus om het bezit van de ganzenveer. Plots weerklinkt een geweerschot. Kakelend kiezen enkele verschrikte kippen eieren voor hun geld. Uit de donkerste hoek van de schuur doemt een rijzig figuur op. Een strooien hoed probeert zijn weelderige krullen in bedwang te houden maar faalt. Vantussen de bruine lokken piepen twee staalblauwbloeddoorlopen ogen, uit zijn linkermondhoek bengelt een joint. Langzaam richt deze angstwekkende spaghettiwesternfiguur een nog nasmeulende tweeloops op de twee canonieke auteurs en zegt: 'Nie neuten, schrijven!'. Haastig gritst Boon de ganzenveer uit Claes' pollen en zet zich aan het krabbelen. Op de achtergrond weerklinkt een unheimlich gefluit, 'Is dat niet de intro van 'Brown Sugar'?, denkt een doodsbenauwde koe bij zichzelf.

Tanguy zei

Some dazzlin' shizzle my nizzle-dizzle...You sure didn't fizzle this ehm bloggizzle...